doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Cornélie Noordwal:
Intra Nos. Een familieroman
Utrecht: A.W. Bruna & Zoon, 1902
(fragment afkomstig uit de vierde druk, 1910)


Ten geleide
Prachtig en tragisch beschrijft Cornélie Noordwal de ontmoeting tussen Iris van Rhenen, het mooie Haagse meisje vol hartstocht, en Richard Wybrandts, de Indische man van vormen. Zij, gevoeliger voor schoonheid en liefde dan een Eline Vere, houdt van Richard met een liefde die hij pas later leert begrijpen. Te laat, misschien.

Terwijl ze voor mama een briefje in een bus van een huis in de Parkstraat liet glijden, zag zij er een die hemel en aarde bewogen had om op een soirée aan haar te worden voorgesteld, haar naam herhalend als iets oor-streelends: "Iris van Rhenen, een bloemennaam; welluidend als muziek; een gedicht op zichzelf; iets zoets en zachts doortrokken van fijnen geur; den naam eener lieve chatelaine: Iris van Rhenen."

"Niemand kan Iris van Rhenen heeten dan u!" vleide hij haar. "Dat weet ik," zei ze kalm. En hij stond verstomd en zij keek vriendelijk-onnoozel.

"Hoe zal ik nu sterven?" vroeg ze zich af, den nieuwen voorjaarshoed van de voor haar uitdribbelende dikke mevrouw d'Ably in zich opnemend, en windekelken veel te jeugdig vindend voor een veertigjarige: "Hoe zal ik nu sterven? een huismoeder omringd van bloeiend kroost? een uitgedroogde grootma? of een ongetrouwde met-alles-válsch, een liefde voor ronde hoeden en een afschuw van brillen? O god, ik weet 't niet, ik weet 't niet. . . . 't is iets wanhopigs. En ik verlang het zoo te weten. Zal ik eens bij een waarzegster gaan? In elk geval vind ik dat ik gelijk heb gehad, toen ik op mijn zestiende jaar begon met, als ik me verveelde, heel coquet te zijn tegenover jongens die zich Narcissen en Apollo's vinden, zooals die idioot van Milde die daar aankomt, en op mijlen afstands al doodsbang is dat ik hem niet zien zal. Dag snoes! ja, je hebt je groet van Iris, de móóie Iris, met haar fortuin achter haar aan." Zij wou dat zij hem een langen neus toe kon geven, "maar 't gaat niet om op straat den duim van je uitgespreide hand tegen je neus te zetten. Helaas dat zij geen straatjongen was! Zij was er voor geboren!" Hè, dat zijhem nu niet eens ziet van morgen. . .. alle andere idioten kunnen wegblijven. . .. Zij schudde het hoofd in wrevel. . . . " met hém loopt me altijd álles tegen."

Maar o hemel, haar boodschappen. Zij ging terug door de Paleisstraat het Noordeinde in, naar mama's magazijn, en luisterde daar met een lief glimlachje en veel toestemmende knikjes: "ja zeker, juffrouw, nee, maar dat is ook zoo!" naar de aanprijzingen van de bedaagde eigenares van het magazijn, en vroeg zich af: hoe dat mensch met haar gele vel er uit zou gezien hebben als zuigeling.

Na zich gruwelijk verveeld te hebben daar, verveelde zij zich nog gruwelijker in drie andere magazijnen in de Hoogstraat, want zij had nu eenmaal van morgen geen kleerenbui, en mama's mantels wekten hare belangstelling niet in 't minst op. Zij keerde eindelijk met verlicht hart dat zij er af was, huiswaarts, bitter teleurgesteld dat de mooie morgen niet aan haar verwachtingen had voldaan, dat zij hem niet gezien had. Het was thans het uur van over twaalven; het uur van algemeen naar huis gaan.

In de drukke Mei-zonnige winkelstraat, tusschen het doorelkander warrelen der menschen: slenteraars, drukke kantoorheertjes, sjokkende werklui, hollende kinderen, en mannelijk doende hoogere-burgers, wier zwetsen haar voorbij zwatelde - zag Iris aan den overkant eensklaps hem; dook hij plots op uit de menigte, die zich over hem sloot, en hem toen weer vrijliet voor haar oog. Hóé hij ook leefde in haar hart, hóé ze hem ook steeds verwachtte, naar hem uitziend overal en altijd, ontroerde ze meestal in een schrik wanneer hij onverwachts voor haar stond. Het was, terwijl het bloed week uit haar wangen, ze wit latend, als gaf iemand haar dan een slag tegen den slaap van haar hoofd en liet haar suffig. En zijn persoon keek heel anders áán dan, voor haar, want Richard Wybrandts in levende lijve was een vreemdere en verdere dan haar droomen-Richard, met wien zij genoeglijk-vertrouwelijk schertste en praatte, haar ikheid voor hem uitstortend; haar droomen-Richard, deel van haar intiemste zijn. Na het even-schrikje bonsde haar hart in gejaagde vreugde; het paradijs bloeide nu toch voor haar open, de hemel ontsloot zich rozig-gouden, de aarde straalde in wederglans. Maar beschaamd over haar innerlijke uitbundigheid drong zij de vreugde terug, en beheerschte zich met een groote poging. Zij stramde haar hals, haar lichaam tot een kaarsrechtheid; en haar oogen in verstrakte kijking, tot zij ze voelde in hun kassen, stak ze de straat over, om bij den speelgoedwinkel te wachten tot hij er voorbij ging.

Haar japon hoog tillend boven den zijden rok, stapte zij schijnbaar luchthartig, op de teenspitsen der smalle laarsvoetjes, behoedzaam over de bronze plasjes, die, sporen van flinke nacht regens, na een ganschen morgen van zon, nog wemelden boven de drogende keien. "Waarom zóú zij hem niet aanspreken? Zij kende hem en zijn familie toch al zoo lang; bijna anderhalf jaar. Neen, 't was te gek. Iets in haar weerhield Iris. Och kom, 't zou wat! Zulke malle scrupules waren eigenlijk goed voor van die stijve burgermeisjes, die Johanna Klaassen heetten en Adriana Pietersen. Maar zij was Iris van Rhenen, de mooie, gedistingeerde, rijke Iris zij mocht een man wel zoo begunstigen. En zij wóú nu eens, zij had er haar hárt nu eens op gezét. Bespottelijk, dat vrouwen altijd zoo vastgespijkerd zaten aan convenances en mannen álles mochten. Zij háátte convenances. Zij stond nu in aandachtige beschouwing, met gebogen hoofd voor de uitstalkast van het speelgoed. Zij tuurde met zeer veel belangstelling naar de poppen met bolle oogen, die de armen naar haar uitstrekten; naar de soldaatjes, de miniatuurkeukens. . . . en met enkélen schuinen blik, in een bijna onmerkbare wending van haar kopje, zag zij hem naderen; slanke rijzige jonge man, ernstige bedaarde figuur.
Hij, Richard Wybrandts, het hoofd in den nek, de oostersch-zwarte oogen starend over de menschenhoofden heen in rustig-koele meerderheid, zag juffrouw van Rhenen niet. Iris wist dat hij op straat dikwijls afgetrokken was. Phil, Richards derde zuster, die zich altijd hevig ergerde over de fouten van iedereen, maar van Richard in het bijzonder, beweerde dat Richard, gemelijk als hij was, op straat buien van afgetrokkenheid voorwendde, om de menschen zijner kennis niet te groeten. "Die aanmatigende onbeleefdheid van Riegard!" bestrafte Phils tjilpend indische r-stemmetje eens waar Iris bijstond. "Meneer de baron. Meneer de baron-wijnhandelaar." Doch nu zag hij Iris toch heusch niet. "Dág, meneer Wybrandts!" stelde zij zich op eens losjes-familiaar in zijn weg. Maar toch bonsde haar hart over haar durven, en waagden haar blauwe kijkers in haar blozend gezichtje niet goed te dringen in het nachtzwart der zijne, toen zijn hoofd met een ruk zijwaarts ging. Zij wist hoe stijf en correct hij was, hoe vormen-eischend voor dames, hoe streng voor vrouwen.

Zij durfde het niet goed ontmoeten, het ironiek getintel in die donkere diepten. Zij voelde meer dan zàg hoe zijn hoed heel laag daalde van het krullig zwart haar, voor hem uit, in een lang armgebaar, bijna al te bescheiden, geheel in tegenstelling met zijn gang en houding; bepaald nederig. Maar dit was zoo zijn manier van groeten. "Pardon, ik zag u niet, juffrouw."

"O, ik u dadelijk!" ontsnapte haar voor zij 't wist. Maar wat kwam het er op aan? 't Was toch niets, en zij wilde ferm doen. Zij hield echter nog steeds de oogen neer, met sidderend harte.

"U gaat zeker naar huis? Ik ook, ik ben aan 't boodschappen doen."

"Zoo?" vroeg hij, steeds ernstig-rustig. Iets in zijn toon dwong haar op te kijken, en zij hief de wimpers, terwijl weer een fel rozenrood haar wangen overbloeide. Zij had juist gegist: zijn trekken bleven strak in hun masker van gentlemanlike beheersching, doch iets als een lachje van zegepraal was gegleden in het git zijner groote tropisch zwarte oogen en danste diabolisch daardoor, hoonend haar zwakheid van vrouw die zijn aandacht zocht, die zeker heel erg op hem gesteld was. Zijn mannelijke ijdelheid blaakte. Hij had wel eens meer zoo iets gemerkt; hij voelde zich mééster.

En zij, met haar instinct van vrouw, van fijngevoelend verwend meisje voorá, getroffen in de pas door haar vertrapte fierheid, kromp ineen, als in zijn veeren een vogel gewond door het schot van den jager. Toen trilde zij van machtelooze woede op zichzelf, op hem, Richard, die haar dorst vertellen met zijn oogenhoon dat zij te ver was gegaan. Hoe gunde zij 't hem, hè? die uitstraling van haar goudene zelf over zijn ijzig gemoed dat niet ontdooide onder die zonnekoestering? Waarom stortte zij uit den blanken kelk harer ziel de gloeiroode droppelen harer passie, die hier konden vallen vuur van sprankelende robijnen op grauwe kou van schamel tinnen plaat! Waarom? Hij had immers geen hart zooals zij, geen gróót állesbegrijpend hart.

"Adieu!" zei ze bruusk, met bevende lippen, zich beslist omkeerend, vol vertwijfeling en medelijden met zichzelf, schreiensdrang naar haar keel en oogen. Wie harer adorateurs zou het gewaagd hebben haar zóó aan te kijken? W i e ? En zij waren allen trotsch met een groet van haar.

"Gaat u al weg?" vroeg hij nu beschroomd en onhandig; gissend dat hij haar gekwetst had met iets, en niet gissend met wát. Hij vond alleen dat zij raar deed, en nam weer den hoed voor haar af: "juffrouw!"

Richard Wybrandts noemde, tot ergernis alweer van Phil, nooit den familienaam van de jonge dames zijner kennis achter het 'juffrouw'. Het was uit een soort van nonchalance, en als nam hij persoonlijk ongaarne deel aan het leven om hem heen met zijn kleine vormen en ceremonies. Al voortloopend hoorde Iris Phil bestraffen: 'juffrouw'. Wie zegt er nu ßnkel juffrouw tegen jonge meisjes van fatsoenlijke families? Dienstmeisjes worden tegenwoordig ook juffrouw genoemd.' De gedachte aan Phil deed plots door Iris' geheugen schieten dat Jessie, de oudste zuster Wybrandts, haar voor morgen - Zondagavond, gevraagd had. Het was een week geleden, zij had heel blij dadelijk aangenomen, maar eenige drukke dagen van bezoeken afleggen en uitgaan en ontvangen, hadden het heerlijk feit op den achtergrond gedrongen. Voor niets was zij van morgen bedroefd geweest; zij kon hem immers morgen zien den heelen avond. Maar, god, hoe kòn ze nu gaan, na dat zóó kijken van hem? Hij zou denken dat ze uitsluitend kwam voor hém. Héél haar trots was op, en dwong haar als koning gebiedend met zijn schepter omhoog. Zij had zichzelf gestooten uit het paradijs. Weer in een aandrift zich omdraaiend, zich plaatsend vlak voor hem: "Zegt u aan jessie dat ik morgenavond niet kom, wilt u?"

Richard voor de tweede maal door haar persoontje gestuit in zijn wandeling naar huis, stond stil, en de zwarte brauwen bijeen, staarde hij haar, in moeilijk-begrijpen van dit plots vijandig-vinnig-vrouwelijke, in de paars-blauwe appels, sparkelend van al de fierheid eener beleedigde jonkvrouw. Een glimlachje loerde om zijn gekrulde snorpunten en kuilde toen in zijn wangen, maar in zijn oog blonk geen lachlicht. "O u komt niet. . ." klonk het afgepast. . . . "best ik zal 't zeggen." Hij bedacht dat dit niet heel galant was, toen zij in dolle vaart van hem wegruischte.

Gelukkig zat Phil veilig en wel thuis. Eensklaps kon hij zich wel voor het hoofd slaan. Een briefje van Jessie aan Iris zat in den zak van zijn colbert. Een briefje dat Iris nog eens herinneren moest aan morgenavond en zangmuziek en wist hij wat meer Een gansche morgen kantoordrukten had hem dit ding glad doen vergeten Wat deed Jessie hem ook zulke corvéetjes op te dragén ? . . . . de post voor drie cent. . . . of Con, die hing toch altijd den galant uit tegenover vriendinnen van de zusjes. . . . zijn flirtende broer Con. . .. En wat zou hij nu doen tegenover dit allerwonderlijkst wezentje met heur roode haar en haar opzichtigen hoed, en haar wilde manieren? Hij oogde haar na, en zag haar chique vlugge meisjesfiguurtje, met den dansenden gang eener jonge mondaine, op den rug. Haar linkerarm hield zij driehoekig uitgebogen, opdat haar handje onder de leest de grijze plooien kon trousseeren boven het blauw gestrookte. Alles draaide, haar taille, de plooien. . . .

De veeren wuifden zwart brutaal over den hoed dien hij veel te groot vond, den hoed van drie jaar vooruit, door een parijsche modiste voor een Hollandsche die zich durft kleeden. "IJdel, wereldsch, ondegelijk!" vonniste Richard. Wat zou hij nu dóén, nu ze toch niet kwam? Het briefje maar zoo weer meenemen? 't Was hem 't zelfde of ze niet of wel kwam maar dan zou je de zusjes hebben. . . . Zij hielden dol van Iris; Phil was een vurige vereerster van haar, en zijn hoofd stond er niet naar dames-verwijten aan te hooren. Toch maar afgeven, of in de bus van haar huis schuiven, naar 't voorkwam. Hij hield er van gewetensvol zijn plicht te doen. Maar die meidenboodschapjes van zijn zusters, het zou er nu uit mee zijn. En zijn gezicht rimpelde tot een en al wrevel.

Pag 18-22.