doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Margaretha Ferguson:
Mammie ik ga dood. Aantekeningen uit de Japanse tijd op Java 1942-1945
Den Haag: Leopold, 1976
251 pagina's


Ten geleide
Gedurende de Japanse bezetting van Indië van indië was Margaretha Ferguson op Java. Zij hield een dagboek bij, zo goed en zo kwaad de omstandigheden dat toelieten. Pas in 1976 verscheen het dagboek, slechts hier en daar wat bewerkt. Net als andere oorlogsdagboeken, heeft ook dit verslag aandacht voor eten en onderdak. Maar Margaretha bezit ook een rationele afstandelijkheid die haar tot gedachten brengt die niet iedereen deelde...

8 maart 1942

Gisteren sukkelde ik langs het Koningsplein in een delemannetje. Dat is langzamerhand een luxe-vervoermiddel. Bij het station lagen honderden Japanners in het gras. De straat werd door hen bewaakt. Ze keken natuurlijk allemaal naar het onschuldige eenzame sado'tje maar blikken doen geen kwaad en de wachtpost liet ons met het geweer schuin voor zich op de grond voorbij hobbelen. Ik heb zelfs een Japanner met een gezicht gezien. Iemand die voorbijreed op een vrachtauto en naar de lucht keek en een snor had en op Clark Gable leek. Ik begin ze langzamerhand wat te onderscheiden. Ik kan ze niet haten, noch appreciëren. Totnutoe zijn ze me persoonlijk zo onverschillig als iedere onbekende. Het is moeilijk om mijn houding te bepalen.Ik neem een Japanner niets kwalijk zolang hij niets beroerds doet. En wat de oorlog betreft, deze massale waanzin, daaraan zijn we allemaal schuld, omdat we dom en kortzichtig waren. Ik onderga dit alles vrij passief. Of Java aan de Hollanders komt of aan de Japanners, het gaat om de wereld, niet om een vaderland. Maar wanneer ik bedenk dat de Japanse regeringsvorm nog minder verlicht is dan de onze geloof ik wel dat toch van ons de redding moet komen. Ergens moet een begin gemaakt worden naar een andere wereld.
Het is zondag. Mensen en kinderen lopen op straat in de zon te drentelen, de vliegtuigen boven ons hoofd zijn nu Japanse die op weg zijn onze vrienden en geliefden, elders op Java, dood te bombarderen. Wat een onwezenlijke gedachte, hier, midden in deze zondag die nog altijd is vervuld van sigarenrook en gezelligheid, een hatelijke zondag als zovele in vredestijd! In deze leegte, deze vreselijke, dode leegte. . . daarin moet ik vechten om te blijven voelen dat ik mijn Lucas niet werkelijk heb verloren. Soms is het me of ik hem in mijn borst heb teruggenomen. Geest is onsterfelijk, ik weet het, ik ben ervan doordrongen, maar het losmaken van de stoffelijke werkelijkheid der dingen gaat heel moeizaam. Ik denk aan de grootvader in Rilke's Dagboek van Malte Laurids Brigge, die over langgestorven mensen spreekt alsof ze nog dagelijks in zijn tegenwoordigheid waren. 'Hun dood negeerde hij als een onbelangrijk incident.' Rilke heeft ook gezegd, Das Leben hat immer Recht'.' Maar het moeilijke is, dit werkelijk te leven. Vecht ik tegen mijn verdriet? Ik weet het niet. Ik voel mij vaak gelukkig in het besef dat ik geheel aanvaarden kan dat het zo zijn moet. En de ogenblikken dat ik mij overgeef aan mijn droefheid zijn misschien geen inzinkingen te noemen.
Maaike voelt zich erg beroerd in haar tweede zwangerschap. Ze kan niets eten zegt ze, en ze kan ook niets doen. Haar jongetje van anderhalf leeft af en toe een hele dag op limonadestroop geloof ik. Als Theo thuis is probeert hij het huishouden een beetje te redden. Maaike kan niets in haar handen houden. Straks zal ik naar haar toegaan en zeggen, ziezo, nu ben ik met mijn eigen werk klaar en kan ik wat voor jou doen. Dan zal ze antwoorden, 0, het is al niet meer nodig, want één van de andere buurvrouwen die niet zo goed weten als ik wat ze aan Maaike hebben en haar alleen zien als het beklagenswaardig schepsel dat ze is en zonder uitpluizerijen gewoon medelijden met haar hebben, zal haar natuurlijk allang aan het helpen zijn. Maaike, dat weet ik toch, is door een moeilijke jeugd lam geslagen in haar groei, bij haar is immers van schuld ook geen sprake. Waarom zou ik haar dan eigenlijk niet helpen? Ik, die Japanners en Duitsers verdedig omdat ik inzie dat het hun schuld niet is, dat ze nu eenmaal verpest zijn. Ik weet wel waarom ik Maaike niet wil helpen. Omdat ik zelf lui ben en niet graag voor andere mensen werk.

Java is gevallen. Inlandse politieagenten op hun fiets met Japanse vlaggetjes, een rode bal op een wit rond, trekken voorbij. Europeanen sukkelen in delemannetjes en betja's door de stad en Japanners en Inlanders razen in snelle auto's over de straten. Wat moeten we hier verder eigenlijk nog doen? We kwamen hier om geld te verdienen en te koloniseren. Nu zal ervan beide weinig sprake meer zijn. Een strijd, die ging om oliebronnen en heersersinstincten, is verloren. Zou Amerika de oorlog nog voortzetten?
We willen weg. Europeanen zitten werkeloos op de voorgalerijen af te wachten. Wat zijn wij overal ver van af. Ik verlang naar Frederik.
Ze willen het hele blanke ras uit Azië weg hebben. In zoverre hebben ze gelijk dat wij niet mogen overheersen. Maar ook nu zal één volk overheersen, en of dat nu blank is of geel, overheersen is verkeerd.
's Avonds. Het waait op straat, en ergens houdt iemand voor de radio een Maleise toespraak. Het is nog wel heel vreemd, dat 'onze' NIROM nu niet meer van ons is, en dat we allerlei toespraken gewillig moeten aanhoren.
Vanmiddag kwam mijn vader langs. Hij vertelde roerende staaltjes van aanhankelijkheid. Hij is zo'n braaf mens, het kan haast niet anders of de bedienden in zijn boekhandel moeten veel voor hem voelen. Hij is zo rechtvaardig en serieus. Eén van de jongens had hem gevraagd of hij 's ochtends wel brood had gehad. "Ja, ik heb brood gehad vanmorgen." "Als u nu geen brood meer kunt krijgen moet u het maar tegen me zeggen, dan zal ik wat rijst voor u meebrengen. Ik heb zelf ook geen rijst, maar mijn buurman heeft nog een beetje en daar krijg ik dan wel wat van." En de volgende dag bracht een andere bediende een broodje voor mijn ouders mee, netjes in een papiertje gewikkeld en met een touwtje erom, dat had hij ergens opgescharreld bij een bakkerij want zelf eten ze geen brood.
Ik ben echt trots op mijn vader, dat hij zulke dingen van zijn bedienden ondervidt.Ik herinner mij, toen wij pas in Indië waren gekomen, hoe hij leed onder de wijze waarop de Europeanen de Inlanders gewoonlijk afsnauwden, hoe hij al die jaren consequent is geweest in zijn intens-fatsoenlijke houding tegenover deze mensen, die hij als mensen zag en niet als slaven. Hij was altijd beleefd tegen hen, als meisje vond ik dat belachelijk, het was veel prettiger om te snauwen en me verheven te voelen. We plukken wel de vruchten van onze koloniale politiek. We zijn in verhouding tot andere koloniserende volken nog wel erg fatsoenlijk geweest, maar dat daaraan nog heel veel ontbrak bewijst nu ook wel de houding van sommige Inlanders. Er is veel, veel onrecht gepleegd. We moeten daarvoor boeten, maar het ontmoedigende is dat er door deze oorlog weer zoveel nieuw onrecht ontstaat.
Het waait buiten in de donkere avond. De wind is niet Japans geworden. Hij was ook nooit oranjegezind, noch communistisch. De wind was altijd wind, onvatbaar, onbenoembaar. Hij waait over ieder mens gelijk. Moeten wij zijn als de wind? Dat weet ik niet. Wij zijn mensen. Alleen maar mensen.

(pag. 17-19)