doorzoek het gehele Damescompartiment
Damescompartiment online

Carry van Bruggen:
Een Indisch huwelijk
Amsterdam: Em.Querido, 1921
122 pag.


Ten geleide
Veertien dagen nadat zijn chef Ruysch zich heeft doodgereden, onopzettelijk schijnt het, beleeft Feenstra een donkere nacht waarin hij zich verliest. Zijn vermeende houvast komt bij toeval uit een Hollandse krant. Truusje van Laar zal zijn nieuwe desillusie worden, zijn Indisch huwelijk. Carry van Bruggen tekent in in deze kleine novelle hoe troosteloos Feenstra's leven is, eens te meer in het voor hem zo desolate Indië, eens te meer als het nacht is.

Feenstra voelde de klamme kilte over zich heen strijken, - nu en dan een koude druppel op zijn hand uiteenspatten; hij was er zich vaag van bewust dat het boven zijn hoofd gedurig lekte, maar kon er niet toe komen van plaats te veranderen.
Een doodelijke loomte lag hem op het lijf, uit neergeslagen oogen staarde hij zijn witte broekspijpen langs, tot de rechtopstaande linnen schoenen, grauw van vochtig stof, zijn hoofd lag scheef achterover in den lagen rieten stoel. Hij voelde zich gekweld van hoofdpijn en de vochtige koelte deed hem wel goed, maar tegelijkertijd huiverde hij toch. Moeizaam sloeg hij de oogen weer op en tuurde over den rand van de balustrade, maar buiten den lichtkring uit de gekleurde lantaarn onder het afdakje beneden, vochtig en flauw uitvloeiend over 't natte kiezel als een stervende regenboog, stiet hij overal op 't barre zwarte donker, dat zijn blikken als 't ware terug en naar binnen dreef. Aan zijn linkerhand, achter de zacht waaiende gordijnen, was de achtergalerij, die tot eetkamer diende en waar een laaggedraaide lamp een sober licht verspreidde over de djatti-tafel, kaal en ontruimd na zijn vroeg en eenzaam maal.

En buiten het natte duister, dat den blik naar binnen dreef...
Half verdoofd van loomte en hoofdpijn gaf Feenstra zich toch met een zwak-bewust welbehagen over aan een toestand die hem van de last der gedachten onthief, - al wist hij tegelijk dat gauw genoeg weer zijn hele wezen omgrepen zou worden door dat eene kwellende besef, dat de laatste veertien dagen bij waak of slaap niet uit hem week en nu als zweefde in zijn nabijheid om zich dadelijk weer op hem vast te zetten. Mocht het zelfs wel een gedachte heeten, dat gevoel van een suizelende leegheid en stilte, waarvan het erge juist was, dat het zich niet uitdenken liet?

Neen, hij kon dat plotseling sterven niet realiseeren, hij kon het gebeurde niet voor zich halen en als omtasten met de handen, als een klaar feit -, het ontsnapte hem, als hij het meende vast voor zich te zien en week duizeligdiep terug naar den achtergrond van zijn ziel en loste zich daar oop in nevel,- in stilte en suizelende leegheid.
Mocht het ook verdriet heeten, wat hij gevoeld had na den dood van Ruysch? Hij wist het nauwelijks. Eerder scheen sindsdien het leven op losse schroeven te staan, eerder was er een gevoel van onwezenlijkheid, als waren de dingen uit hun centrum weggebroken en deden zich nu alleen nog maar afzonderlijk voor om afzonderlijk afgedaan te worden - het dagwerk, het thuiskomen, gesprekken met collega's, het huishoudelijk bestaan... er was iets onreëels aan datalles, als werd het slechts uit gewoonte verricht en had geen zin meer in onderling verband. Zelfs het gevoel van gemis en verlies kon hij maar niet als iets wezenlijks, als een vastheid in zich zelf bemerken.
Dit kwam ook door zijn eenzaamheid. Hij had als halfvolwassen jongen in Holland zijn vaders sterven meegemaakt, een groot verlies en een groot leed, hij had toen zijn eigen leed vermengd gevoeld met dat van zijn moeder en zijn zusters en van zijn vaders eigen moeder die toen nog leefde en haar andere kinderen, zijn ooms en tantes, hij had niet hoeven peilen naar de wezenlijkheid van zijn gevoel, want hij had immers zonder denken de wezenlijkheid van hun gevoel en daardoor van zichelf aanvaard.

Zoo was alle gevoel, blijdschap en smart, zoo had zich bij alle feesten hun vreugde vermengd en bij droefenis hun leed, zoo droeg de een den ander en realiseerde elkeen zijn eigen aandoeningen aan die der anderen... maar wat bleef er over in de menschelijke gevoelens in de eenzaamheid? Geen gemeenschap waarin ze gedragen werden, geen gemeenschappelijkheid van voelen en handelen... en alles vloeide uiteen... en de eenzame mensch, in wanhoop zichzelven peilend, wist ten leste niet meer waar zijn blijdschap en waar zijn droefheid was, het vloeide uit hem weg als hij het grijpen wilde. Het denken was noodlottig aan het gevoel, het denken moordde de gevoelens... maar de gedachteloosheid van het gemoedsleven was in eenzaamheid niet mogelijk en dat was juist de vloek der eenzaamheid, dat de mensch zich als uitvrat, uitgroef, uitholde, tot alles in hem wankelde en vernevelde...
Hoe somber was daarenboven deze avond.

Nu het bewuster peinzen hem uit zijn halve verdooving had weggevoerd, gaf Feenstra er zich weer rekenschap van, - hij bemerkte nu ook dat zijn linkermouw, uitgestrekt op de stoelleuning, door 't gestadig lekken nat geworden was, hij voelde de levenloosheid van dat lijdelijk ondergaan en wilde zich er tegen verzetten, hij beurde zich overeind uit zijn liggende houding en stond stram en duizelig even later naast zijn stoel.
En nu viel hem het donker en 't zuchten en klagen als van allen kant op 't lijf, - een vaag onbehagen bekroop hem, - doelloos liep hij tusschen de gordijnen door naar de achtergalerij en toen hij die schemerige ruimte betrad, had hij ineens het gevoel dat een mensch moet hebben, die in het donker verdoold onverhoeds in 't water loopt en plotseling in plaats van den vasten grond, een zwart, week, verradelijk graf onder de voeten voelt. de ijzige angst, die hem nu plotseling aansprong, kende hij uit zijn oude jaren, die had hij later nog maar zelden zoo gevoeld, het was de waanzinnige vrees, alle levenlooze dingen rondom hem levend te zien worden. Kil van angst staarde hij naar den grooten groenen kelk van de grammophoon op het tafeltje in een hoek. Gesteld dat er plotseling geluid uit kwam, hoog zingen, schetteren van een orkest, zonder dat iemand er een hand naar uitgestoken had. Hij leende luisterend het oor naar buiten. Gesteld, dat daar nu onder de lage, donkere palmen de leege auto naderde, waarvan hij eens had gedroomd, die onbestuurd reed en rechtaf aankwam op zijn huis, dat hij echter niet bereikte. Die twee dingen waren het voornamelijk, waarop zijn angst zich concentreerde, - de grammophoon, waarvoor hij wel vaker bevreesd was geweest en de auto uit zijn droom. En terwijl zijn voorhoofd klam werd van angst, wist hij zelf wel heel goed, hoe dwaas dit alles was, - en was hij benauwder voor wat die ansgt in hem zelf aanrichten kon, dan voor wat van buiten af tot hem komen mocht.

Daarom wilde hij er zich met geweld aan onttrekken. Zou hij den jongen roepen? Neen, het was te kinderachtig en hij moest dan bovendien ook vlak langs die gapende grammophoon-kelk. Als het valsche ding hem beloerde en ineens zijn vol geluid in de ooren toeterde! O, hij was gek. Hij wilde los. Hij ging naar de tafel en draaide sidderend de lamp omhoog. Daar lag een stapeltje dagbladen, den vorigen dag met de mail uit Holland gekomen. Nu afleiden -, nu gewone, nuchtere dingen lezen, zijn gedachten met een ruk omzetten, zichzelf met geweld een andere wereld binnensleuren. Hij kende dit middel uit ervaring en als kleine knaap al had hij eruit geleerd dat het beangstigende dus alleen binnen hem en niet buiten hem om bestond.

Hij sloeg een blad open en liet nerveus-zoekend, verlangend zijn aandacht aan iets te binden, zijn blik over de kolommen glijden. "Berichten aan zeevarenden"..., neen, dat was nog niet nuchter, niet neutraal genoeg... liever de advertenties... "Eet nu zalm"... "Motorjacht ter overname"... en weer voorzichtig even omkijken naar de grammophoon en naar buiten... was hij alweer kalm...? niet te lang... 't was er zoo duister en vochtig daarginds... en al dat gerucht in de boomen... langzaam vormde zich toch nog weer dat visioen van den auto uit zijn droom, schoon niet meer zoo scherp als daareven, gauw dan weer in de krant terug, de nuchtere, dagelijksche menschenwereld binnen vluchten... Marktberichten... radijs... spinazie... vette biggen... "Kerk en school"... beroepen naar... bedankt voor... benoemd tot hoofd van een meisjesschool mejuffrouw Van Laar... Maar dien naam had hij meer gehoord, dien naam kende hij... Mejuffrouw G.J.C. van Laar... dat moest Truusje van Laar wezen...

Pag. 55-61